Levende Natuur
Iets vóór de eeuwwisseling van de 19e naar de 20e eeuw, nam de aandacht voor de snel verdwijnende natuur in Nederland snel toe. De “Natuursport” werd een belangrijke bezigheid van burgers, die de volle en vieze steden wilden ontvluchten. Het was gezond, mooi en een goed alternatief voor andere bezigheden in huis. Vanaf 1896 verschijnt het schitterende blad “De Levende Natuur”, zie https://www.dbnl.org/titels/titel.php?id=_lev013leve01. Daarin lezen we:
De levende natuur wordt nog niet bemind en gezocht, zooals zij dat verdient. Ieder, die bij ervaring weet, hoeveel genoegen en leering zij heeft aan te bieden, ook zelfs aan dengene, die slechts enkele uurtjes per week aan haar kan wijden, moet zich verwonderen, dat de natuursport zooweinig in trek is, terwijl het publiek toch ruime verscheidenheid van genoegens ---- men denke aan de piano, het postzegelalbum, de photographie en nog zooveel meer — op prijs schijnt te stellen. Vraagt men, hoe het komt, dat de liefde zoo weinig algemeen is? Wel, vooreerst is de natuur te weinig bekend. Men weet niet, hoeveel er te vinden en te zien is en hoe nabij dat is -- nabij, ook voor den stedeling, die doorgaans geneigd is, zich te beschouwen als een uit de schoone schepping verstootene. Hij leest eens van een valk en denkt dan aan een bedrijf der middeleeuwen, zonder meer. Maar in onze groote en dichtbevolkte steden wonen valken! En uilen ook! En men kan er mooie vlinders en andere insecten vinden. Fraaie waterplanten in stadsgrachten ! Plantjes met fijne bloempjes en keurige zaaddoosjes in menigte tusschen de straatsteenen! — Buiten is natuurlijk nog veel meer, honderden soorten van bloemdragende planten, duizenden soorten van insecten bewonen ons land, een rijkdom van vogels en visschen, mossen, zwammen en wat niet al! Er is onder dat alles zooveel schoons, zooveel belangrijks.... Ja, waarlijk, als de levende natuur meer bekend was, zij zou om het genot, dat zij . verschaft, om de leering, die zij aanbiedt, meer gezocht worden.
In deze tijd werd de basis gelegd voor de amateuristische natuurstudie, die tot op heden populariteit geniet binnen KNNV, NJN en IVN. Interessant is dat het niet alleen om de romantische natuurervaring lijkt te gaan, maar vooral om het “leren” van de natuur. Ook de kunst leert van de natuur: artis naturae magistra. Artis werd in 1838 opgericht.
Het blad Levende Natuur is helemaal gericht op het zintuigelijk waarnemen van de natuur, op het bestuderen van de natuur. De in dit blad opgenomen excursieverslagen zijn niet zo verschillend van de huidige verslagen van werkgroepen binnen de KNNV bijvoorbeeld (zie ook dit verslag), met als uitzondering dat het toen nog niet zo gemakkelijk was foto’s te maken en af te drukken. Terwijl nu iedereen met een smartphone redelijk plaatjes kan schieten, was toen alleen een enkeling in het bezit van een “kiektoestel”. Maar er waren veel meer mensen die konden tekenen en niet zo slecht ook.
Een fictief verslag
Omdat er weken lang geen verslag zou zijn van de KNNV-vogelwerkgroep Leiden, dacht ik dat een fictief verslag, spelend in het jaar 1922 wel aardig zou zijn. De grootste verschillen met 2020 zijn natuurlijk de formele omgangsvormen en aanspreektitels (in 1922 heet iemand nog Dr. de Man en zijn ongetrouwde vrouwen nog Mej. X). Ook ziet Nederland er nog heel anders uit. Geen IJsselmeer maar Zuiderzee. Het openbaar vervoer is bedroevend slecht en de taal is een beetje stijver.
De taal
Eigenlijk is de taal in honderd jaar niet eens zo sterk veranderd. Wel schrijft men formeler en omslachtiger en je komt weinig Engelse woorden tegen. Sterker veranderd is de spelling. Er werden nog een buigings-N gebruikt, bijvoorbeeld “den ongelukkigen man”. Veel woorden werden nog met dubbele klinkers geschreven, zoals “zoo, loopen, eenigszins, hooger, etc.”, maar het is wel “regen, vogels, mogelijk”. Je moet het maar weten. De “sch” werd nog gebruikt is woorden als “mensch, bosschen, Nederlandsche, visscher”. Die “sch” is “s” geworden in latere spellingen, maar we schrijven nog steeds “logisch”, terwijl logies toch logisch geweest zou zijn.
Het reizen

Oude spoorboekjes vond ik op een site van de gemeente Utrecht, bijvoorbeeld https://hetutrechtsarchief.nl/onderzoek/resultaten/archieven?mizig=210&miadt=39&miaet=1&micode=918&minr=928424&miview=inv2 voor het spoorboekje van 1922. Het spoorwegnet is niet zoveel verschillend van tegenwoordig. Er zijn meer lijnen dan tegenwoordig, maar er rijden zo weinig treinen en ze rijden zo langzaam. Neem bijvoorbeeld Leiden-Utrecht. Vertrek om 7:04 (alleen zon- en feestdagen), 9:00, 11:24, 12:28 (vrijdag en zaterdag), 13:48 (niet op zon- en feestdagen), 16:13, 17:40 (niet op zon- en feestdagen), 20:23, 22:33. Maar het duurt lang, bijvoorbeeld 16:13 tot 17:42 , bijna 1,5 uur met stops in Zoeterwoude, Hazerswoude, Alphen, Zwammerdam, Bodegraven, Woerden, Harmelen, Vleuten, Utrecht. Het station Lammenschans (ten onrechte vermeld in het fantasieverhaal) bestond nog niet.
Naar de Zuiderzee
Het fictieve verslag is geïnspireerd door een excursie die daadwerkelijk in 1905 plaatsvond. Uit het verslag in de Levende Natuur – erg leuk om te lezen – gebruikte ik mutatis mutandis een deel van de volgende zinnen.
Het personeel van de boot bestond uit: de kapitein, de machinist, de stoker, twee matrozen en verder de hofmeester, de kok en een aankomend kelnertje, dat echter reeds na twee dagen de plaat poetste, waarin ik hem nog zoo'n groot ongelijk niet kon geven. Bovendien was een Harderwijker visscher aan boord, een type van een vent, wel wat los in zijn mond, maar vol leuke opmerkingen, die vaak iemand karakteriseerden. Zoo noemde hij een van de heeren, wiens naam hij niet kende, de platte mijnheer of de mijnheer met de behangselpapieren broek en dat was zoo teekenend, ook volgens de persoon in kwestie, dat het hem zelfs door dezen niet kwalijk genomen werd.
Bron: https://www.dbnl.org/tekst/_lev013190501_01/index.php
Het Zuiderzeeverslag en deze toelichting werden opgenomen in het blad Daucallium+ van KNNV Leiden, een jaarlijkse uitgaven die via internet verspreid wordt maar waarvan ook een aantal gedrukte exemplaren worden verspreid. Wie zich (zoals ik) afvraagt waar “Daucallium” vandaan komt, het is geen bijzonder plantje of zo, maar een combinatie van twee typisch Leidse gewassen, Daucus (peen) en Allium (uien), bekend van 3 oktober.