Een revolutionaire verandering?
In juni 1990 verhuisde ik naar mijn mooie kantoortje in de Leidse binnenstad. Afgezien van wat werk voor het bureau in Elmshorn en de Open Universiteit was de opdrachtenportefeuille akelig leeg. Ik had een gezin en er moest brood op de plank. Dat gaf mij voldoende motivatie om eens flink aan de weg te timmeren. Met een collega uit mijn werktijd voor IMSA, die op dat moment voor CE in Delft werkte, zat ik aan de lange Ikea-vergadertafel in mijn nieuwe kantoor te brainstormen over de vraag wat één bepaalde formulering uit het Nationaal Milieubeleidsplan NMP feitelijk zou kunnen betekenen: “De verantwoordelijkheid houdt niet op op het moment dat stoffen (grondstoffen, halffabrikaten, produkten of afval) zijn overgedragen aan anderen” (pagina 157). Dat stond er wel zo eenvoudig maar was het dat ook? Hoe organiseer je die verantwoordelijkheid voor stoffen en producten (“ketenbeheer”) op een goede manier? Betekent dit niet een revolutie in de verdeling van verantwoordelijkheid tussen bedrijven en overheid?
Voorlopers als voorbeeld
Dit zou, zo dachten we toen, een mooi project kunnen worden en dat werd het ook. In samenwerking met mijn collega ontwikkelde ik een projectidee met de grondgedachte dat er in het bedrijfsleven al heel wat ontwikkelingen in de goede richting gingen en dat we samen met een selectie van voorlopers een soort van handleiding konden schrijven voor milieugericht ketenbeheer. In plaats van een reactie van bedrijven op beleid te organiseren zouden we een reactie van het beleid op bedrijfsinitiatieven kunnen provoceren. En waarom niet met ondersteuning van Economische Zaken in plaats van het Milieuministerie?
Ik zocht contact met het Ministerie van Economische Zaken. Een serieuze mevrouw op het departement vroeg mij wel bij welk subsidiedossier mijn aanvraag hoorde en of ik wellicht een projectnummer of iets dergelijks had. “Nee, het is niet een bestaand project, maar een idee waarvoor wij de steun van uw Ministerie nodig hebben!”. Het werd eerst niet begrepen. Een collega van een gerenommeerd adviesbureau zag er toch wel wat in en sloot zich bij ons aan. Ettelijke telefoongesprekken en bezoekjes aan Den Haag volgden.
Weet u wel waarom we hier zijn?
Na meer dan een half jaar gezeur werden we dan tenslotte uitgenodigd om ons voorstel toe te lichten. Een stel ambtenaren tussen 35 en 50 jaar reageerde vooral sceptisch. Op dat moment ging ik voor de ambtenaren staan en vroeg op rustige toon: “Weet u eigenlijk wel waarom we hier zijn?”. Nee, dat wist men niet. “Wij zijn hier omdat jullie de enigen zijn die dit tot een goed einde kunnen brengen. Alleen als jullie dit doen, komt er een geloofwaardig resultaat dat door het bedrijfsleven zal worden opgepakt. Als VROM dit doet, komt er, behalve een stapel papier, niets uit!”. Het leek dat deze opmerking de ambtenaren wakker schudde. Er ontstond voorzichtig enige steun voor het voorstel. Enthousiast reed ik met mijn oude Passat over de A44 terug naar huis en haalde zo mijn eerste snelheidsovertreding binnen.
Een praktische project en een boekje
Na nog wat duwen en trekken (met een belangrijke rol voor onze collega uit het gerenommeerde bedrijf) konden wij in april 1992 een voorstel indienen. In september gingen wij van start. Het project bestond uit twee fases, waarin vertegenwoordigers van voorlopers in het bedrijfsleven in drie werkgroepen onder onze leiding over verschillende thema’s discussieerden. Natuurlijk was er ook een zware begeleidingscommissie. Het project duurde tot laat in 1993 en leverde in 1994 een praktisch boekje op met een handreiking voor hoe je als bedrijf ketenbeheer kon opzetten, geïllustreerd met een aantal case-studies van bedrijven uit Nederland. CE had zich uit het project teruggetrokken en de andere collega had inmiddels een belangrijke functie bij KPMG milieu. Het werd in 1995 bij Samsom uitgegeven.
Stoffstrommanagement
In dezelfde tijd timmerde ik ook hard aan de weg in Duitsland. Mijn werk voor de Enquetekommission aldaar ging eigenlijk over een sterk verwant thema (“Stoffstrommanagement”) in een heel andere context. Maar de twee sporen in mijn werk versterkten elkaar: ik kon in de wel erg abstracte Duitse discussie wat praktische elementen uit Nederland inbrengen en mijn in Duitsland ontwikkelde systematische benadering hielp mijn in mijn Nederlandse werk. Mijn portefeuille breidde zich in de jaren 1992-1995 gestaag uit, vooral in Duitsland. Dat was hard nodig.