Leuk is anders
Leuk is anders. Om kwart voor zes gaat de wekker en even later sta ik vloekend onder douche. Rugzak met brood, koffie en water. Telescoop, statief, camera, reservelenzen, batterij: het feest kan beginnen. Ik ben lid van de KNNV-vogelwerkgroep Leiden, wat betekent dat ik meer dan tien keer per jaar ’s morgens vroeg bij het zwembad De Vliet sta om te vertrekken naar een of andere bestemming met vogels. Soms is het echte natuur. Soms zijn het stukjes land tussen fabrieken en autosnelwegen waar de vogels zich blijkbaar thuis voelen. Niet alle vogels zijn natuurliefhebbers. Tegen de oorspronkelijke plannen in gaan we met mijn auto naar de Biesbosch.
Met z’n drieën rijden we een stuk over de A4 en dan via andere snelwegen tot bij Dordrecht naar het eerste verzamelpunt. Natuurlijk waren wij met z’n allen 10 jaar geleden allemaal tegen de aanleg van de verlengde A4, maar we hebben er niets op tegen dat deze weg ons snel naar het beginpunt brengt.
De echte vogelaar
Onderweg stel ik mijn reisgenoot een paar vragen over zijn leven als vogelaar. Ook nu ben ik weer verbaasd over de tijd en energie die mensen hier blijkbaar in stoppen. Hij zegt zoiets ongelooflijks als: “Als je verantwoordelijk bent voor het tellen van vogels in een bepaald geografisch gebied, dan moet je daar regelmatig rond zonsopgang aanwezig zijn. Ik sta dus regelmatig vóór vijf uur ’s ochtends op.” We hebben het ook nog over het leren van alle vogelgeluiden waarbij ik af en toe grappig uit de hoek probeer te komen met opmerkingen als: “Ik ken vijf vogelgeluiden. De koolmees, de pimpelmees, de merel, het roodborstje en de groene specht.” Maar zo grappig is het helemaal niet. Het is waar. Dat ik met al die experts nog mee mag, is een wonder, misschien alleen omdat ik handig ben met het opmaken van teksten en het inplakken van plaatjes voor het verslag.
Niet ver van Dordrecht staan we dan bij de Biesbosch en de vogelgeluiden komen op ons af. Er zijn van die mensen bij die met een kopje koffie in de ene en een boterham in de andere hand meteen beginnen op te sommen: “tuinfluiter, zwartkop, …, ja ook nog een Cetti’s zanger, en de merel niet te vergeten. Leuk, die gekraagde roodstaart, daar.” Inmiddels heb ik ongeveer begrepen hoe die Cetti’s zanger klinkt. Hard en kort in ieder geval.
De spotvogel
Dan is er plotseling enige opwinding in de groep. Er is een spotvogel gesignaleerd. Mijn medevogelaars weten wel dat ik nooit iets zomaar zie en dan staan er minstens acht vingers speciaal voor mij naar de boom te wijzen, waarin ik nog steeds niets zie. Tenslotte zie ik een geel vogeltje de boom uit vliegen. Dat zal hem dus wel geweest zijn.
Zou ik de energie kunnen opbrengen om ook al die vogelgeluiden te leren en om meerdere malen per week voor dag en dauw de natuur in te trekken. Rare vraag, want het antwoord is natuurlijk nee. Ik heb zoveel andere dingen te doen en ik wacht wel weer tot er duidelijke grote vogels langskomen. Ik ben een groot liefhebber van forse zeevogels. Geen last van bomen. Geen al te klein grut. Mijn voorkeur gaat uit naar zeearenden en grote jagers. Kluten en wulpen mogen ook nog, maar bij Temmincks strandloper en groenpootruiter wordt het voor mij al te moeilijk.
Een ongevaarlijke sekte
Twee jaar geleden ben ik lid geworden van de vogelwerkgroep KNNV Leiden. Ik ben toen tot een sekte toegetreden. Ik geloof een ongevaarlijke sekte, maar wel een gesloten groep mensen met opvattingen en emoties die buiten de sekte nauwelijks voor mogelijk worden gehouden. De fixatie op de ‘lijst van waarnemingen’, in het bijzonder de ‘persoonlijke jaarlijst’ begrijp ik nog steeds niet helemaal. Is het vogelen een soort sublimatie van oude jachtinstincten (en zijn er daarom relatief zo weinig vrouwen actief als vogelaar)? Is de ‘lijst’ de buit die je als holbewoner voor donker moet zien binnen te halen?
Ik heb een onbedwingbare neiging om tegen de dogma’s van het vogelaarsgeloof in opstand te komen, zoals ik overal tegen elk geloof in opstand kom. Tijdens de Biesbosch-excursie zeg ik bijvoorbeeld op schertsende toon: “Ik houd eigenlijk veel meer van wat Helias ‘biomassaliteit’ noemt dan van ‘biodiversiteit’. Geef mij maar een vlucht van duizend grutto’s of een minstens even grote zwerm smienten in de winter. Dan kan die rare roerdomp mij gestolen worden. Eindeloos turen in het riet tot dat je even een bruine vogel op 500 meter afstand roerloos ziet staan tussen de rietstengels, nee die roerdomp hoeft voor mij niet. Geef mij die grutto’s of smienten maar.” Ik zie de gezichten van mijn medevogelaars enigszins betrekken en vraag: “Heb ik nu een grens gepasseerd, die ik beter niet had kunnen passeren?”. “Ja, dat heb je zeker”, luidt streng het prompte antwoord.
Misschien verzin ik gewoon een goede reden om niet zoveel te hoeven zien als de anderen, een mooie manier om mijn eigen luiheid te vergoelijken en zelfs mijn gebrekkige oogcoördinatie als een bijzondere gave te kunnen verkopen.
Terug naar 1970
Terwijl ik kijk naar de vogels en de vogelaars dwalen mijn gedachten af naar mijn eerste kennismaking met de Biesbosch. Of ik er nu twee of drie keer ben geweest, weet ik niet, maar ik herinner me de romantiek van het woeste getijdenlandschap. Ik studeerde in Utrecht.
Samen met een paar biologiestudenten reisden wij in april 1970 naar de Brabantse Biesbosch. In Drimmelen huurden wij eenvoudige roeiboten. De Amer was de eerste barrière die we over moesten steken. Er was nogal wat zware scheepvaart en het was zaak om op tijd aan de overkant aan te komen. Natuurlijk hadden wij geen zwemvesten bij ons. Wij leverden ons ongeremd over aan het avontuur en onze ouders mochten blij zijn als ze ons ongedeerd terug zagen. Van de Amer ging het dan verder de Spijkerboor en verder allerlei minder brede wateren op. Op een bepaald moment werd het eb en dan moesten we op vloed wachten om verder te kunnen. Zie de vergeelde foto’s uit die tijd.
Eén keer sliepen we in een oude rietwerkerskeet. Wij waren gewaarschuwd dat daar soms ratten zaten en dat ratten gewoon aan je oor gingen knabbelen als je sliep. Die avond sliepen we allemaal met een dikke stok naast onze slaapzak om ratten te kunnen doodslaan. Midden in de nacht probeerde ik zo’n rat met mijn stok te verjagen, waarna mijn reisgenoot Hein ongenuanceerd liet weten dat ik hem geraakt had.
Wij hadden verrekijkers bij ons en keken zeker naar vogels, maar veel daarvan weet ik mij niet te herinneren. Wat ik mij herinner is de tocht door het woeste getijdenlandschap. Een van de leden van ons reisgezelschap, biologiestudent Meine, had een mooie theorie over de reinigende werking van wilgenwortels. Je kon het water dat daar vanaf stroomde zo drinken. Een dag later liep ik kotsend door de gang van de studentenflat, terwijl even later ook mijn bacterieel bedorven darmsysteem totaal leegliep. Mooie theorie.
Pretpark Biesbosch
De Biesbosch ziet er nu wel wat anders uit dan 49 jaar geleden. Het is in de eerste plaats een intensief gebruikt recreatiegebied. Natuur is misschien een te mooie benaming voor dit pretpark van nette waterwegen, jachthavens, fietspaden breed genoeg dat de elektrisch aangedreven ‘power-grannies’ er niet uit de bocht vliegen, uitkijkpunten, vogelhutten, frietkramen en restaurants.
Toch is er ook vandaag veel te zien. In het riet zien en horen we blauwborstjes, rietgorzen, rietzangers, een snor en natuurlijk Cetti’s zanger met zijn luide roep. Verderop zijn er verschillende steltlopers te zien, maar wel op heel grote afstand en ongunstig licht. Ik wacht op de conclusies van mijn medevogelaars, want van dit soort vogels heb ik absoluut geen verstand. Er wordt ‘groenpootruiter’, ‘zwarte ruiter’ en ‘kemphaan’ geroepen. Ik neem het voor kennisgeving aan. De kemphanen kan ik wel goed herkennen. Ik meen ook een groenpootruiter te kunnen onderscheiden, maar veel bak ik nog niet van het vogelen.
Vogelen voor de sfeer. Mag dat?
Terwijl ik tussen een woud van telescopen sta, waarbij ook mijn eigen telescoop, cirkelen mijn gedachten rond vragen als: “waarom doen we dit eigenlijk, wat is het belang van die lijsten met vogelsoorten?”. Voor mij is het antwoord in eerste instantie eenvoudig. Ik kom voor de ‘sfeer’ in de natuur, de mooie rietzomen, de vogelgeluiden, het gevoel van de wind door wat er van mijn haren over is gebleven en de grappige sfeer in een groepje vogelaars.
Voor een echte gelovige geldt ‘sfeer’ nooit als argument. Lang geleden was ik op bezoek bij een Engelse vriendin die ik in mijn studententijd in Groningen had leren kennen. Zij en haar echtgenoot hoorden bij een vrij eng soort religieuze groepering, iets in de richting van de Pinkstergemeente. Uit vriendelijkheid ging ik op zondag mee naar de kerk. Ik liet mij positief uit over de vrome ‘sfeer’ die ik in de kerk ervoer: het orgelspel, de mensen met hun mooie kleren, de zondagse rust. Dat was natuurlijk helemaal fout. Echtgenoot Geoff wees mij er op dat het daar nooit om kan en mag gaan. Je gaat naar de kerk om je geloof te belijden, niet om je met goedkope oppervlakkige sfeer vol te zuigen. Nou, dat wist ik dan ook weer. Hoe had ik zoiets doms kunnen zeggen.
Ik denk dat mijn motivatie als vogelaar ook helemaal fout is. Het gaat wellicht om veel meer dan die oppervlakkige ‘sfeer’. Maar om wat dan eigenlijk? Wat is de kern van het vogelaarsgeloof?
De mooie visarend
Even later staan we op vrij grote afstand naar een uniek visarendnest te kijken. Er zit één visarend op het nest. Door de telescoop zie je niet veel meer dan een rug en af en toe een stukje staart of vleugel. Tenslotte laat de vogel zijn of haar kop zien. Een indrukwekkend beest. Na lang wachten komt de tweede vogel, waarschijnlijk het mannetje, terug met een mooie vis en dan wordt in het visarendengezin een maaltijd genuttigd. Het is een prachtig gezicht.
Ik kan het niet laten om nog verder te denken over die knagende waaromvraag. Is er meer dan de mooie sfeer? Gaat het ons, behalve om onze spannende privé-waarnemingen van zeldzame beesten om nog iets belangrijkers?
Absurde woorden
Het zou om natuurbescherming kunnen gaan, maar als je er over nadenkt, is natuurbescherming een absurd woord. Per definitie kan de natuur (en hoeft de natuur) niet beschermd te worden. Ook al sterft 98% van alle dieren en planten uit, dan is er nog steeds natuur. We hebben dan een andere natuur. Bepaalde soorten zullen heel succesvol kunnen worden, waaronder ratten en kakkerlakken. Is het erg als de olifanten, leeuwen, tijgers en giraffen uitsterven? Ja, het zou wel jammer zijn als we die dieren niet meer zouden kunnen zien, maar is het een ramp? Ik denk het niet. Als de Siberische tijger uitsterft, dan hebben we altijd nog de huiskat en als op een bepaald moment de mensen uitsterven, dan gaat er wel wat tijd overheen maar, zodra er weer ruimte is voor zo’n gigantische kat, dan evolueert ons huisdier wel in die richting. Daar hoeven we ons helemaal geen zorgen over te maken. Daarmee naderen we wel de kern van het probleem: de hoeveelheid ruimte die de mens opeist en de ruimte die de mens voor andere organismen over laat. Naarmate de mens meer domineert, is er minder ruimte. De enige zinvolle vorm van natuurbescherming is het creëren van ruimte waarin de natuur zich, relatief ongestoord door menselijke invloeden, kan ontwikkelen.
Visarend als samenloop van omstandigheden
Kijkend naar die mooie visarenden denk ik na over dat getikte woord ‘natuur’. Wat bedoelen we daar toch mee? Ik denk dat ons taalgebruik nog op vele gebieden zwaar vervuild is door onzinnige romantische beelden. Het begrip ‘natuur’ is een belangrijk element in de geaccepteerde romantische verbale diarree: natuur als een plek van harmonie en rust, natuurvolkeren als de ‘gelukkige wilden’ en meer van dat soort dwaasheid. Daarbij torsen we ook nog eens de ballast van het christelijke scheppingsverhaal met ons mee. De natuur als schepping. Een mooi maar misleidend beeld. De natuur is een samenloop van omstandigheden. De natuur is ontstaan, niet geschapen. De natuur is daarom niet goed en niet slecht. Natuur zal er altijd zijn. Zij kan nooit verdwijnen. Oude natuur verdwijnt. Nieuwe natuur ontstaat. Ad infinitum. De visarend is een geslaagde samenloop van omstandigheden. Wat daar, als deze soort is uitgestorven, over 20.000 jaar voor in de plaats komt, we weten het niet.
Teller op 74
Als we niet veel later aan een pilsje of een frisdrankje zitten, staat de soortenteller van Aalscholver tot Zwartkop op 74. Een mooi resultaat voor een dagje langs rietvelden en waterwegen lopen. Ik heb er weer een nieuwe soort bij: de spotvogel. De visarend had ik vooral buiten Nederland vaker gezien. Samen met honderdduizenden andere leden van het geslacht homo sapiens rijden we richting Gorinchem, Dordrecht, Rotterdam en Leiden. Bij het zwembad nemen we afscheid. Kilometerstand 190: 2,6 km rijden per waargenomen vogelsoort. Een koopje.
_____